sunshine

US /ˈsʌn.ʃaɪn/
UK /ˈsʌn.ʃaɪn/
"sunshine" picture
1.

zonneschijn, zonlicht

the direct rays of the sun

:
The children were playing happily in the sunshine.
De kinderen speelden vrolijk in de zonneschijn.
We enjoyed a day of glorious sunshine at the beach.
We genoten van een dag vol heerlijke zonneschijn op het strand.
2.

zonneschijn, vreugde

happiness or cheerfulness

:
Her smile brought sunshine into the room.
Haar glimlach bracht zonneschijn in de kamer.
He was the sunshine of her life.
Hij was de zonneschijn van haar leven.