come

US /kʌm/
UK /kʌm/
"come" picture
1.

komen

move or travel toward or into a place thought of as near or familiar to the speaker

:
Are you coming to the party tonight?
Kom je vanavond naar het feest?
Please come in and sit down.
Kom alsjeblieft binnen en ga zitten.
2.

klaarkomen, orgasme hebben

a discharge of semen during orgasm

:
He felt a sudden urge to come.
Hij voelde een plotselinge drang om te klaarkomen.
It took him a while to come.
Het duurde even voordat hij klaarkwam.
3.

gebeuren, plaatsvinden

happen or occur

:
How did that come about?
Hoe is dat tot stand gekomen?
The news came as a shock.
Het nieuws kwam als een schok.
4.

worden, bereiken

reach a specified state or result

:
The knot came undone.
De knoop ging los.
His dream finally came true.
Zijn droom kwam eindelijk uit.