clinging
US /ˈklɪŋ.ɪŋ/
UK /ˈklɪŋ.ɪŋ/

1.
kleverig, aanhankelijk
sticking to something or someone, often in a way that is annoying or restrictive
:
•
The wet clothes were clinging to her skin.
De natte kleren kleefden aan haar huid.
•
He had a clinging wife who never let him out of her sight.
Hij had een aanhankelijke vrouw die hem nooit uit het oog verloor.
1.
vastklampen, aanhangen
the action of holding on tightly to something or someone
:
•
The child's clinging to his mother was a sign of his fear.
Het vastklampen van het kind aan zijn moeder was een teken van zijn angst.
•
Her clinging to old traditions prevented her from embracing new ideas.
Haar vasthouden aan oude tradities weerhield haar ervan nieuwe ideeën te omarmen.