cry

US /kraɪ/
UK /kraɪ/
"cry" picture
1.

huilen, schreeuwen

to shed tears, typically as an expression of distress, pain, or sorrow

:
The baby started to cry when he was hungry.
De baby begon te huilen toen hij honger had.
She couldn't help but cry after hearing the sad news.
Ze kon niet anders dan huilen na het horen van het trieste nieuws.
2.

roepen, schreeuwen

to shout or make a loud noise, typically to express an emotion or to attract attention

:
He heard someone cry for help.
Hij hoorde iemand om hulp roepen.
The crowd began to cry out in protest.
De menigte begon te roepen uit protest.
1.

kreet, roep

a loud utterance; a shout or scream

:
He let out a cry of pain.
Hij slaakte een kreet van pijn.
A cry for justice echoed through the streets.
Een roep om gerechtigheid galmde door de straten.
2.

huilbui, gehuil

a period of weeping

:
She had a good cry after the argument.
Ze heeft goed uitgehuild na de ruzie.
He needed a long, silent cry to release his emotions.
Hij had een lange, stille huilbui nodig om zijn emoties los te laten.