when

US /wen/
UK /wen/
"when" picture
1.

wanneer

at what time or on what occasion

:
When did you arrive?
Wanneer ben je aangekomen?
When will the meeting start?
Wanneer begint de vergadering?
2.

toen, wanneer

at the time that; during the time that

:
I was sleeping when the phone rang.
Ik sliep toen de telefoon ging.
She smiled when she saw him.
Ze glimlachte toen ze hem zag.
1.

wanneer, tijdstip

the time at which something happens

:
Tell me the when and where of the party.
Vertel me het wanneer en waar van het feest.
The exact when of the event is still unknown.
Het exacte wanneer van het evenement is nog onbekend.
1.

dat, toen

at which time (referring to a preceding noun)

:
There was a time when I believed in magic.
Er was een tijd dat ik in magie geloofde.
I remember the day when we first met.
Ik herinner me de dag dat we elkaar voor het eerst ontmoetten.