wheel

US /wiːl/
UK /wiːl/
"wheel" picture
1.

wiel

a circular object that revolves on an axle and is fixed below a vehicle or other object to enable it to move along or be moved by pulling or pushing

:
The car has four wheels.
De auto heeft vier wielen.
The bicycle's front wheel was bent.
Het voorwiel van de fiets was verbogen.
2.

stuur, stuurwiel

a steering wheel

:
He gripped the wheel tightly as the car swerved.
Hij greep het stuur stevig vast toen de auto slingerde.
The captain was at the wheel, navigating the ship through the storm.
De kapitein stond aan het roer en navigeerde het schip door de storm.
1.

rijden, duwen

push or pull (a vehicle with wheels)

:
He helped me wheel the cart to the car.
Hij hielp me de kar naar de auto te duwen.
She carefully wheeled the patient's bed into the recovery room.
Ze reed voorzichtig het bed van de patiënt naar de herstelkamer.
2.

cirkelen, draaien

(of a bird or aircraft) fly in a circle or curve

:
The eagle wheeled high above the mountains.
De adelaar cirkelde hoog boven de bergen.
The planes wheeled around before landing.
De vliegtuigen cirkelden rond voordat ze landden.