thorn
US /θɔːrn/
UK /θɔːrn/

1.
2.
doorn in het oog, bron van ergernis
a source of distress or annoyance
:
•
His constant complaining was a thorn in my side.
Zijn constante geklaag was een doorn in mijn oog.
•
The unresolved issue remained a thorn for the team.
De onopgeloste kwestie bleef een doorn voor het team.