sound out
US /saʊnd aʊt/
UK /saʊnd aʊt/
1.
uitspreken, spellen
to pronounce a word by speaking each letter or part separately
:
•
The teacher asked the student to sound out the difficult word.
De leraar vroeg de leerling om het moeilijke woord te uitspreken door de letters te benoemen.
•
I had to sound out the new name to make sure I pronounced it correctly.
Ik moest de nieuwe naam uitspreken om er zeker van te zijn dat ik hem correct uitsprak.
2.
polse, aftasten
to try to find out what someone thinks or feels about something by talking to them
:
•
I need to sound out my colleagues about the new proposal before presenting it to the boss.
Ik moet mijn collega's polse over het nieuwe voorstel voordat ik het aan de baas presenteer.
•
She decided to sound out her parents about moving abroad.
Ze besloot haar ouders te polse over verhuizen naar het buitenland.