school
US /skuːl/
UK /skuːl/
1.
school
an institution for educating children
:
•
My daughter starts school next year.
Mijn dochter begint volgend jaar met school.
•
The school is closed for the holidays.
De school is gesloten voor de feestdagen.
2.
schooltijd, les
the period of instruction in a school
:
•
What time does school finish?
Hoe laat is school afgelopen?
•
He's been out of school for a week with the flu.
Hij is al een week niet op school geweest vanwege de griep.
3.
faculteit, afdeling
a department or faculty of a university specializing in a particular subject
:
•
She's studying at the School of Law.
Ze studeert aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
•
He graduated from the School of Engineering.
Hij is afgestudeerd aan de Faculteit Ingenieurswetenschappen.
1.
onderwijzen, scholen
to educate or train someone, especially in a particular skill or subject
:
•
He was schooled in classical music from a young age.
Hij werd van jongs af aan geschoold in klassieke muziek.
•
The coach schooled his players on new strategies.
De coach onderwees zijn spelers in nieuwe strategieën.