run away with
US /rʌn əˈweɪ wɪθ/
UK /rʌn əˈweɪ wɪθ/

1.
2.
ervandoor gaan met, weglopen met
to elope with someone
:
•
They decided to run away with each other and get married.
Ze besloten ervandoor te gaan met elkaar en te trouwen.
•
The young lovers ran away with each other to a distant city.
De jonge geliefden gingen er samen vandoor naar een verre stad.
3.
ervandoor gaan met, weglopen met
to steal something and escape with it
:
•
The thief ran away with the jewels.
De dief ging ervandoor met de juwelen.
•
He tried to run away with the money, but he was caught.
Hij probeerde ervandoor te gaan met het geld, maar hij werd gepakt.