run away
US /rʌn əˈweɪ/
UK /rʌn əˈweɪ/

1.
wegrennen, ontvluchten
to escape from a place or situation, often secretly or suddenly
:
•
The child tried to run away from home.
Het kind probeerde van huis weg te rennen.
•
He decided to run away from his problems instead of facing them.
Hij besloot zijn problemen te ontvluchten in plaats van ze onder ogen te zien.
2.
uit de hand lopen, op hol slaan
to lose control and become wild or unmanageable
:
•
The horse ran away with its rider.
Het paard ging ervandoor met zijn ruiter.
•
The costs of the project started to run away.
De kosten van het project begonnen uit de hand te lopen.