savor

US /ˈseɪ.vɚ/
UK /ˈseɪ.vɚ/
"savor" picture
1.

genieten van, proeven

taste (good food or drink) and enjoy it completely

:
She savored every bite of the delicious cake.
Ze genoot van elke hap van de heerlijke taart.
He closed his eyes to savor the moment.
Hij sloot zijn ogen om het moment te koesteren.
1.

smaak, aroma

a characteristic taste or flavor

:
The soup had a rich, earthy savor.
De soep had een rijke, aardse smaak.
There was a distinct savor of garlic in the dish.
Er was een duidelijke smaak van knoflook in het gerecht.