sauce
US /sɑːs/
UK /sɑːs/

1.
2.
brutaliteit, onbeschaamdheid
impudence or insolence
:
•
Don't give me any of your sauce!
Geef me geen van je brutaliteit!
•
He got a reprimand for his sauce to the teacher.
Hij kreeg een berisping voor zijn brutaliteit tegen de leraar.
1.
saucen, saus toevoegen
to add sauce to (food)
:
•
He sauced the chicken before serving.
Hij sausde de kip voor het serveren.
•
The chef carefully sauced each plate.
De chef sausde elk bord zorgvuldig.
2.
brutaliseren, onbeschaamd zijn
to be impudent or insolent to (someone)
:
•
Don't you dare sauce me!
Durf me niet te brutaliseren!
•
She was saucing her parents, which was unacceptable.
Ze was brutaal tegen haar ouders, wat onacceptabel was.