rail
US /reɪl/
UK /reɪl/

1.
rail, leuning, spoor
a bar or series of bars, typically fixed on upright supports, serving as a barrier or to support something
:
•
She held onto the stair rail as she went down.
Ze hield zich vast aan de trapleuning toen ze naar beneden ging.
•
The curtains hung from a metal rail.
De gordijnen hingen aan een metalen rail.
2.
spoorstaaf, spoor
a steel bar or continuous line of bars laid on the ground as one of a pair forming a railway track
:
•
The train ran smoothly along the rails.
De trein reed soepel over de rails.
•
They laid new rails for the high-speed line.
Ze legden nieuwe rails aan voor de hogesnelheidslijn.
1.
van een reling voorzien, omheinen
to provide with a rail or rails
:
•
They decided to rail off the dangerous section of the cliff.
Ze besloten het gevaarlijke deel van de klif af te zetten met een reling.
•
The platform was railed for safety.
Het platform was voor de veiligheid voorzien van een reling.
2.
per spoor vervoeren, met de trein verzenden
to send by rail transport
:
•
The goods were railed across the country.
De goederen werden per spoor door het land vervoerd.
•
We can rail the equipment directly to the construction site.
We kunnen de apparatuur rechtstreeks naar de bouwplaats per spoor vervoeren.
3.
uitvaren, klagen, schelden
to complain or protest strongly and bitterly
:
•
He continued to rail against the injustice of the system.
Hij bleef fel uitvaren tegen de onrechtvaardigheid van het systeem.
•
She railed at the government's decision.
Ze viel uit tegen het besluit van de regering.