puncture
US /ˈpʌŋk.tʃɚ/
UK /ˈpʌŋk.tʃɚ/
1.
lek, lekke band
a small hole in a tire or other inflatable object, caused by a sharp object
:
•
I got a puncture on my way to work.
Ik kreeg een lekke band op weg naar mijn werk.
•
The balloon had a small puncture and slowly deflated.
De ballon had een klein gaatje en liep langzaam leeg.
1.
doorboren, lek steken
to make a small hole in something with a sharp object
:
•
He accidentally punctured the tire with a nail.
Hij doorboorde per ongeluk de band met een spijker.
•
The doctor will puncture the skin to draw blood.
De dokter zal de huid doorprikken om bloed af te nemen.
2.
knakken, aantasten
to suddenly lose confidence or strength
:
•
His confidence was completely punctured after the failure.
Zijn zelfvertrouwen was volledig geknakt na de mislukking.
•
The team's morale was punctured by the late goal.
Het moreel van het team werd aangetast door het late doelpunt.