occasion

US /əˈkeɪ.ʒən/
UK /əˈkeɪ.ʒən/
"occasion" picture
1.

gelegenheid, keer

a particular time or instance of an event

:
On one occasion, she forgot her lines.
Bij één gelegenheid vergat ze haar tekst.
I've met him on several occasions.
Ik heb hem bij verschillende gelegenheden ontmoet.
2.

gelegenheid, viering

a special event or celebration

:
Her wedding was a grand occasion.
Haar bruiloft was een grootse gelegenheid.
Christmas is a joyous occasion for many.
Kerstmis is voor velen een vreugdevolle gelegenheid.
1.

veroorzaken, teweegbrengen

to cause or bring about (something)

:
His rude remarks occasioned a heated argument.
Zijn onbeschofte opmerkingen veroorzaakten een verhitte discussie.
The new policy occasioned much debate.
Het nieuwe beleid veroorzaakte veel discussie.