natural
US /ˈnætʃ.ɚ.əl/
UK /ˈnætʃ.ɚ.əl/
1.
natuurlijk
existing in or derived from nature; not made or caused by humankind.
:
•
The Grand Canyon is a stunning natural wonder.
De Grand Canyon is een adembenemend natuurlijk wonder.
•
She prefers to use natural ingredients in her cooking.
Ze geeft er de voorkeur aan om natuurlijke ingrediënten te gebruiken in haar kookkunsten.
2.
natuurlijk, normaal, vanzelfsprekend
in accordance with the usual order of things; expected or normal.
:
•
It's only natural to feel nervous before a big presentation.
Het is alleen maar natuurlijk om nerveus te zijn voor een grote presentatie.
•
His reaction was completely natural given the circumstances.
Zijn reactie was volkomen natuurlijk gezien de omstandigheden.
3.
natuurlijk, aangeboren, talentvol
having a special ability or quality from birth; inherent.
:
•
She has a natural talent for music.
Ze heeft een natuurlijk talent voor muziek.
•
He's a natural leader.
Hij is een natuurlijke leider.
1.
natuurlijk talent, geboren talent
a person regarded as having an innate talent for a particular activity.
:
•
He's a natural at public speaking.
Hij is een natuurlijk talent voor spreken in het openbaar.
•
She's a natural in front of the camera.
Ze is een natuurlijk talent voor de camera.