naturally
US /ˈnætʃ.ɚ.əl.i/
UK /ˈnætʃ.ɚ.əl.i/
1.
natuurlijk, van nature
in a natural manner; by natural means
:
•
The river flows naturally to the sea.
De rivier stroomt natuurlijk naar de zee.
•
She has a talent for music that developed naturally.
Ze heeft een talent voor muziek dat zich natuurlijk ontwikkelde.
2.
natuurlijk, uiteraard
as might be expected; of course
:
•
He failed the exam, naturally, because he didn't study.
Hij zakte voor het examen, natuurlijk, omdat hij niet had gestudeerd.
•
When the rain started, naturally, everyone ran for cover.
Toen de regen begon, renden natuurlijk iedereen naar een schuilplaats.