monkey
US /ˈmʌŋ.ki/
UK /ˈmʌŋ.ki/
1.
aap
a primate of the suborder Anthropoidea, typically having a long tail and living in tropical countries.
:
•
The monkey swung from tree to tree.
De aap slingerde van boom naar boom.
•
A group of monkeys is called a troop.
Een groep apen wordt een troep genoemd.
2.
ondeugd, kwajongen
a mischievous or playful person, especially a child.
:
•
Stop being such a little monkey and clean your room!
Stop met zo'n kleine ondeugd te zijn en ruim je kamer op!
•
The kids were acting like a bunch of wild monkeys at the party.
De kinderen gedroegen zich als een stel wilde apen op het feest.
1.
prutsen, rommelen
to play or fool around in a mischievous or playful way.
:
•
Stop monkeying around and get to work!
Stop met rondhangen en ga aan het werk!
•
He was monkeying with the controls, trying to figure out how they worked.
Hij was aan het prutsen met de bediening, proberend te achterhalen hoe ze werkten.