graze
US /ɡreɪz/
UK /ɡreɪz/

1.
1.
schaafwond, schram
a slight injury on the surface of the skin caused by scraping
:
•
He had a nasty graze on his knee after falling.
Hij had een lelijke schaafwond op zijn knie na de val.
•
The child cried when he got a small graze on his elbow.
Het kind huilde toen het een kleine schaafwond op zijn elleboog kreeg.