graze

US /ɡreɪz/
UK /ɡreɪz/
"graze" picture
1.

grazen

to eat grass or other plants in a field

:
Cows were grazing peacefully in the meadow.
Koeien waren vredig aan het grazen in de wei.
Sheep often graze on hillsides.
Schapen grazen vaak op heuvels.
2.

schampen, raken

to touch or scrape something lightly in passing

:
The bullet just grazed his arm.
De kogel schampte net zijn arm.
The car grazed the wall as it turned the corner.
De auto schampte de muur toen hij de hoek omging.
1.

schaafwond, schram

a slight injury on the surface of the skin caused by scraping

:
He had a nasty graze on his knee after falling.
Hij had een lelijke schaafwond op zijn knie na de val.
The child cried when he got a small graze on his elbow.
Het kind huilde toen het een kleine schaafwond op zijn elleboog kreeg.