final
US /ˈfaɪ.nəl/
UK /ˈfaɪ.nəl/
1.
laatste, definitief
coming at the end of a series of actions or events
:
•
This is the final warning.
Dit is de laatste waarschuwing.
•
The team made a final push to win the game.
Het team deed een laatste poging om de wedstrijd te winnen.
2.
definitief, bindend
not to be altered or undone
:
•
The decision is final.
De beslissing is definitief.
•
This is my final offer.
Dit is mijn laatste bod.
1.
finale
the last game or match in a competition
:
•
They reached the final of the championship.
Ze bereikten de finale van het kampioenschap.
•
The two best teams will play in the final.
De twee beste teams spelen in de finale.
2.
eindexamen, finale
an examination at the end of a course of study
:
•
I have my chemistry final next week.
Ik heb volgende week mijn scheikunde eindexamen.
•
Students are preparing for their finals.
Studenten bereiden zich voor op hun eindexamens.