fight

US /faɪt/
UK /faɪt/
"fight" picture
1.

gevecht, ruzie

a violent confrontation or struggle

:
The two boxers were ready for a big fight.
De twee boksers waren klaar voor een groot gevecht.
They had a verbal fight over the misunderstanding.
Ze hadden een verbaal gevecht over het misverstand.
2.

gevecht, wedstrijd

an organized boxing or wrestling match

:
He won the championship fight in the last round.
Hij won het kampioenschapsgevecht in de laatste ronde.
The next fight is scheduled for 9 PM.
Het volgende gevecht staat gepland om 21.00 uur.
1.

vechten, strijden

take part in a violent struggle and try to defeat an opponent

:
The soldiers were ordered to fight to the last man.
De soldaten kregen het bevel om tot de laatste man te vechten.
He had to fight his way through the crowd.
Hij moest zich een weg vechten door de menigte.
2.

vechten, strijden

struggle to achieve or prevent something

:
She had to fight for her rights.
Ze moest vechten voor haar rechten.
They are fighting against poverty.
Ze vechten tegen armoede.