fate
US /feɪt/
UK /feɪt/
1.
lot, bestemming
the development of events beyond a person's control, regarded as determined by a supernatural power.
:
•
Is it fate that brought us together?
Is het het lot dat ons samenbracht?
•
She believed it was her fate to become a doctor.
Ze geloofde dat het haar lot was om dokter te worden.
2.
lot, uitkomst
the ultimate outcome or consequence of events, especially a negative one.
:
•
The fate of the missing hikers remains unknown.
Het lot van de vermiste wandelaars blijft onbekend.
•
The company's fate depends on this new product.
Het lot van het bedrijf hangt af van dit nieuwe product.
1.
voorbestemd, gedoemd
be destined to happen, turn out, or be; (of a person) be destined to do something.
:
•
He was fated to meet her that day.
Het was hem voorbestemd haar die dag te ontmoeten.
•
The old building was fated to be demolished.
Het oude gebouw was voorbestemd om gesloopt te worden.