providence
US /ˈprɑː.və.dəns/
UK /ˈprɑː.və.dəns/

1.
voorzienigheid, goddelijke voorziening
the protective care of God or of nature as a spiritual power
:
•
They believed in divine providence guiding their lives.
Zij geloofden in goddelijke voorzienigheid die hun leven leidde.
•
It was by sheer providence that they survived the storm.
Het was door pure voorzienigheid dat ze de storm overleefden.
2.
voorzorg, vooruitziende blik, voorziening
timely preparation for future eventualities
:
•
It was a matter of good providence that they had saved enough money.
Het was een kwestie van goede voorzorg dat ze genoeg geld hadden gespaard.
•
The company's careful providence ensured its survival during the economic downturn.
De zorgvuldige voorzorg van het bedrijf verzekerde het voortbestaan tijdens de economische neergang.