failing
US /ˈfeɪ.lɪŋ/
UK /ˈfeɪ.lɪŋ/
1.
gebrek, tekortkoming, fout
a weakness or fault in character
:
•
Despite his many talents, his biggest failing was his inability to manage money.
Ondanks zijn vele talenten, was zijn grootste gebrek zijn onvermogen om geld te beheren.
•
Everyone has their own little failings.
Iedereen heeft zijn eigen kleine gebreken.
1.
als dat mislukt, anders
used to indicate the failure of something to happen or be done
:
•
Failing that, we'll have to find another solution.
Als dat mislukt, moeten we een andere oplossing vinden.
•
He promised to help, failing which I would be on my own.
Hij beloofde te helpen, anders zou ik er alleen voor staan.
1.
falen, achteruitgaand
declining in strength or effectiveness; deteriorating
:
•
His eyesight has been failing for years.
Zijn gezichtsvermogen is al jaren achteruitgegaan.
•
The old bridge is failing and needs urgent repairs.
De oude brug is aan het bezwijken en heeft dringend reparaties nodig.