cycle

US /ˈsaɪ.kəl/
UK /ˈsaɪ.kəl/
"cycle" picture
1.

cyclus, kringloop

a series of events that are regularly repeated in the same order

:
•
The water cycle is essential for life on Earth.
De watercyclus is essentieel voor het leven op Aarde.
•
The business cycle includes periods of growth and recession.
De conjunctuurcyclus omvat perioden van groei en recessie.
:
sequencepatternrotationseriesperiod
2.

fiets

a bicycle

:
•
He rode his cycle to work every day.
Hij fietste elke dag naar zijn werk.
•
She bought a new mountain cycle for her adventures.
Ze kocht een nieuwe mountainbike voor haar avonturen.
:
bicyclebike
1.

fietsen

to ride a bicycle

:
•
They decided to cycle along the coast.
Ze besloten langs de kust te fietsen.
•
I often cycle to the park on weekends.
Ik fiets vaak in het weekend naar het park.
:
bikepedal
2.

cyclen, doorlopen

to go through a cycle of operations or processes

:
•
The washing machine will cycle through different programs.
De wasmachine zal door verschillende programma's cyclen.
•
The system needs to cycle its data regularly.
Het systeem moet zijn gegevens regelmatig cyclen.
:
revolverotaterecurloop
:
cyclingbusiness cyclecycle pathcycle rickshawcycling shortsproduct life cycle