bike

US /baɪk/
UK /baɪk/
"bike" picture
1.

fiets

a bicycle

:
I ride my bike to work every day.
Ik fiets elke dag met mijn fiets naar mijn werk.
She got a new mountain bike for her birthday.
Ze kreeg een nieuwe mountainbike voor haar verjaardag.
2.

motor, motorfiets

a motorcycle

:
He rode his powerful bike down the highway.
Hij reed met zijn krachtige motor over de snelweg.
They went on a long road trip on their custom bikes.
Ze maakten een lange roadtrip op hun aangepaste motoren.
1.

fietsen, motorrijden

to ride a bicycle or motorcycle

:
We're going to bike along the coast this weekend.
We gaan dit weekend langs de kust fietsen.
He learned to bike when he was five years old.
Hij leerde fietsen toen hij vijf jaar oud was.