cruise
US /kruːz/
UK /kruːz/
1.
cruise, zeereis
a journey on a ship or boat for pleasure, especially one that visits several places
:
•
They went on a Caribbean cruise for their honeymoon.
Ze gingen op een Caribische cruise voor hun huwelijksreis.
•
The luxury cruise ship offered many amenities.
Het luxe cruiseschip bood veel voorzieningen.
1.
cruisen, rijden met constante snelheid
to travel at a continuous speed, especially a comfortable and economical one
:
•
The car was cruising smoothly down the highway.
De auto reed soepel over de snelweg.
•
The plane began to cruise at an altitude of 30,000 feet.
Het vliegtuig begon te cruisen op een hoogte van 30.000 voet.
2.
rondrijden, rondhangen
to move about a place or area in a leisurely or aimless way
:
•
He spent the afternoon cruising around the city.
Hij bracht de middag door met rondrijden door de stad.
•
The teenagers were cruising the main street on a Saturday night.
De tieners waren op zaterdagavond aan het cruisen over de hoofdstraat.