coupling
US /ˈkʌp.lɪŋ/
UK /ˈkʌp.lɪŋ/
1.
koppeling, verbinding
the act of connecting or joining two things together
:
•
The coupling of the train cars was completed quickly.
De koppeling van de treinwagons was snel voltooid.
•
The new system allows for the seamless coupling of different software modules.
Het nieuwe systeem maakt de naadloze koppeling van verschillende softwaremodules mogelijk.
2.
koppeling, verbindingstuk
a device that connects or joins two things together
:
•
The mechanic replaced the worn-out coupling in the machine.
De monteur verving de versleten koppeling in de machine.
•
Ensure the hose coupling is secure before turning on the water.
Zorg ervoor dat de slangkoppeling goed vastzit voordat u het water aanzet.
3.
paringsdaad, koppeling, coïtus
the act of two people or animals mating or having sexual intercourse
:
•
The biologist observed the coupling of the birds during mating season.
De bioloog observeerde de paringsdaad van de vogels tijdens het broedseizoen.
•
The documentary showed the intricate rituals leading up to the animal's coupling.
De documentaire toonde de ingewikkelde rituelen die voorafgingen aan de paringsdaad van het dier.