come away
US /kʌm əˈweɪ/
UK /kʌm əˈweɪ/

1.
2.
weggaan, vertrekken
to leave a place with someone or something
:
•
She came away with a new perspective after the trip.
Ze kwam weg met een nieuw perspectief na de reis.
•
He came away from the negotiation feeling satisfied.
Hij kwam weg van de onderhandeling met een tevreden gevoel.