cement
US /səˈment/
UK /səˈment/

1.
cement
a powdery substance made with calcined lime and clay, mixed with water to form mortar or concrete
:
•
The workers mixed sand, gravel, and cement to make concrete.
De arbeiders mengden zand, grind en cement om beton te maken.
•
The old house had walls made of stone and strong cement.
Het oude huis had muren van steen en sterk cement.
1.
cementeren, vastzetten
to join or fix with cement
:
•
They will cement the bricks together to build the wall.
Ze zullen de stenen aan elkaar cementeren om de muur te bouwen.
•
The dentist had to cement the loose filling back in place.
De tandarts moest de losse vulling weer op zijn plaats cementeren.
2.
versterken, vastleggen
to establish or strengthen (a relationship or agreement)
:
•
The new trade agreement will cement the relationship between the two countries.
De nieuwe handelsovereenkomst zal de relatie tussen de twee landen versterken.
•
This victory will cement his place in history.
Deze overwinning zal zijn plaats in de geschiedenis cementeren.