can
US /kæn/
UK /kæn/

1.
kunnen
be able to; have the ability to
:
•
I can swim.
Ik kan zwemmen.
•
She can speak three languages.
Zij kan drie talen spreken.
2.
3.
kunnen, mogen
used to request or grant permission
:
•
Can I help you?
Kan ik u helpen?
•
You can go now.
Je kunt nu gaan.
1.
inblikken, conserveren
preserve (food) in a can or jar
:
•
My grandmother used to can her own peaches every summer.
Mijn grootmoeder conserveerde elke zomer haar eigen perziken.
•
We decided to can the excess tomatoes from the garden.
We besloten de overtollige tomaten uit de tuin te conserveren.