be sick

US /biː sɪk/
UK /biː sɪk/
"be sick" picture
1.

overgeven, braken

to vomit

:
I think I'm going to be sick.
Ik denk dat ik ga overgeven.
The child started to be sick after eating too much candy.
Het kind begon te braken na te veel snoep gegeten te hebben.
2.

ziek, ongesteld

to feel unwell or ill

:
I'm feeling a bit sick today.
Ik voel me vandaag een beetje ziek.
She's been sick with the flu for a week.
Ze is al een week ziek van de griep.