baby

US /ˈbeɪ.bi/
UK /ˈbeɪ.bi/
"baby" picture
1.

baby, zuigeling

a very young child, especially one newly born

:
The new parents were overjoyed with their healthy baby.
De nieuwe ouders waren dolblij met hun gezonde baby.
She held the tiny baby in her arms.
Ze hield de kleine baby in haar armen.
2.

schatje, liefje

a term of endearment for a loved one

:
Come here, baby, I miss you.
Kom hier, schatje, ik mis je.
What's wrong, baby?
Wat is er aan de hand, schatje?
1.

verwennen, vertroetelen

to treat someone like a baby; to pamper or coddle

:
Don't baby him too much; he needs to learn to be independent.
Verwen hem niet te veel; hij moet leren onafhankelijk te zijn.
She tends to baby her youngest child.
Ze heeft de neiging haar jongste kind te verwennen.
1.

klein, mini

smaller or younger than is usual for its type

:
He bought a baby grand piano for his apartment.
Hij kocht een kleine vleugel voor zijn appartement.
Look at that cute baby elephant!
Kijk eens naar die schattige babyolifant!