fair
US /fer/
UK /fer/
1.
eerlijk, rechtvaardig
treating people equally without favoritism or discrimination
:
•
The teacher was always fair to all her students.
De lerares was altijd eerlijk tegen al haar studenten.
•
It's only fair that everyone gets a chance.
Het is alleen maar eerlijk dat iedereen een kans krijgt.
2.
3.
redelijk, aanzienlijk
considerable in amount, extent, or degree
:
•
He made a fair amount of money from his investments.
Hij verdiende een redelijk bedrag aan geld met zijn investeringen.
•
The movie received a fair number of positive reviews.
De film ontving een redelijk aantal positieve recensies.
1.
kermis, beurs
a gathering of stalls and amusements for public entertainment
:
•
We went to the county fair and rode the Ferris wheel.
We gingen naar de provinciale kermis en reden in het reuzenrad.
•
The annual book fair attracts many visitors.
De jaarlijkse boekenbeurs trekt veel bezoekers.
1.
verlichten, ophelderen
to make something light or beautiful
:
•
The morning sun began to fair the eastern sky.
De ochtendzon begon de oostelijke hemel te verlichten.
•
She used a special cream to fair her complexion.
Ze gebruikte een speciale crème om haar teint te verhelderen.
1.
eerlijk, rechtvaardig
in a just or impartial manner
:
•
He played fair and won the game.
Hij speelde eerlijk en won het spel.
•
She always treats her employees fair.
Ze behandelt haar werknemers altijd eerlijk.