afford
US /əˈfɔːrd/
UK /əˈfɔːrd/

1.
veroorloven
have enough money to pay for
:
•
I can't afford a new car right now.
Ik kan me nu geen nieuwe auto veroorloven.
•
Can you afford to take a vacation this year?
Kun je het je veroorloven om dit jaar op vakantie te gaan?
2.
bieden, verschaffen
provide or supply (an opportunity or facility)
:
•
The new bridge will afford better access to the city center.
De nieuwe brug zal betere toegang tot het stadscentrum bieden.
•
The large windows afford a magnificent view of the mountains.
De grote ramen bieden een prachtig uitzicht op de bergen.