zip

US /zɪp/
UK /zɪp/
"zip" picture
1.

rits

a fastener consisting of two rows of teeth on strips of fabric that are interlocked by a sliding tab, used for closing or opening bags, clothing, etc.

:
She closed her jacket with a zip.
Ze sloot haar jas met een rits.
The bag has a strong zip.
De tas heeft een sterke rits.
2.

pit, energie

energy; vigor

:
The new manager brought a lot of zip to the team.
De nieuwe manager bracht veel pit in het team.
He plays with real zip and enthusiasm.
Hij speelt met echte pit en enthousiasme.
3.

zwiep, snelheid

a sudden, sharp, whizzing sound or movement

:
The bullet went past with a zip.
De kogel vloog voorbij met een zwiep.
He moved with a quick zip.
Hij bewoog met een snelle zwiep.
1.

ritsen, dichtritsen

to fasten with a zip

:
Can you help me zip up my dress?
Kun je me helpen mijn jurk dicht te ritsen?
He quickly zipped his bag shut.
Hij ritste zijn tas snel dicht.
2.

scheuren, snel bewegen

to move at high speed

:
The car zipped past us on the highway.
De auto scheurde ons voorbij op de snelweg.
The kids zipped around the playground.
De kinderen renden door de speeltuin.