youth

US /juːθ/
UK /juːθ/
"youth" picture
1.

jeugd

the period of life when one is young, especially the period between childhood and adulthood

:
•
He spent his youth playing football.
Hij bracht zijn jeugd door met voetballen.
•
She has the energy of youth.
Ze heeft de energie van de jeugd.
:
adolescenceearly lifeformative years
:
old ageelderliness
2.

jeugd, jongeren

young people considered as a group

:
•
The youth of today are very tech-savvy.
De jeugd van tegenwoordig is erg technisch onderlegd.
•
Programs are being developed to support the local youth.
Er worden programma's ontwikkeld om de lokale jeugd te ondersteunen.
:
young peopleadolescentsteenagers
:
elderlyseniors
3.

jongeman, jongen

a young man

:
•
The young youth was eager to learn.
De jonge jongeman was leergierig.
•
He was a mere youth when he started his career.
Hij was nog maar een jongeman toen hij zijn carrière begon.
:
ladboyyoungster
:
elderold man
:
youthfulfountain of youth