winning
US /ˈwɪn.ɪŋ/
UK /ˈwɪn.ɪŋ/
1.
winnend, zegevierend
achieving victory or success in a competition or struggle
:
•
The team has a winning streak of five games.
Het team heeft een winnende reeks van vijf wedstrijden.
•
Her winning smile charmed everyone.
Haar winnende glimlach charmeerde iedereen.
1.
overwinning, winst
the action of achieving victory or success in a competition or struggle
:
•
The team celebrated their winning of the championship.
Het team vierde hun overwinning van het kampioenschap.
•
His winning of the lottery changed his life.
Zijn winst van de loterij veranderde zijn leven.