wait

US /weɪt/

UK /weɪt/

wachten

stay where one is or delay action until a particular time or until something else happens.

•

I'll wait for you at the corner.

Ik zal op je wachten op de hoek.

•

Please wait here until your name is called.

Gelieve hier te wachten tot uw naam wordt geroepen.

wachten, klaarstaan

be available or ready for someone or something.

•

A surprise waits for you.

Een verrassing wacht op je.

•

Opportunity waits for no one.

Kansen wachten op niemand.

wachttijd, wacht

a period of waiting.

•

There was a long wait for the bus.

Er was een lange wachttijd voor de bus.

•

We had a two-hour wait at the airport.

We hadden twee uur wachttijd op de luchthaven.