think

US /θɪŋk/
UK /θɪŋk/
"think" picture
1.

denken, vinden

have a particular opinion, belief, or idea about someone or something

:
What do you think about the new policy?
Wat denk je van het nieuwe beleid?
I think she's a very talented artist.
Ik denk dat ze een zeer getalenteerde kunstenaar is.
2.

nadenken, overwegen

direct one's mind toward someone or something; use one's mind to consider or reason about something

:
I need some time to think.
Ik heb wat tijd nodig om te denken.
He was thinking about his future.
Hij was aan het denken over zijn toekomst.
3.

voorstellen, bedenken

imagine or conceive of something

:
Can you think of a better solution?
Kun je een betere oplossing bedenken?
I never thought I'd see you here.
Ik had nooit gedacht je hier te zien.
1.

gedachte, overweging

an act of thinking

:
Give it some think before you decide.
Geef het wat nadenken voordat je beslist.
That was a good think.
Dat was een goede gedachte.