cheer

US /tʃɪr/
UK /tʃɪr/
"cheer" picture
1.

gejuich, aanmoediging

a shout of encouragement, praise, or joy

:
The crowd gave a loud cheer when the team scored.
De menigte gaf een luid gejuich toen het team scoorde.
We heard a cheer from the stands.
We hoorden een gejuich vanaf de tribunes.
1.

juichen, aanmoedigen

to shout for joy or in praise or encouragement

:
Everyone started to cheer when the band came on stage.
Iedereen begon te juichen toen de band op het podium kwam.
Let's cheer for our team!
Laten we juichen voor ons team!
2.

opvrolijken, bemoedigen

to give comfort or hope to (someone)

:
Her kind words helped to cheer him up.
Haar vriendelijke woorden hielpen hem op te vrolijken.
We tried to cheer her with flowers.
We probeerden haar op te vrolijken met bloemen.