shoulder

US /ˈʃoʊl.dɚ/
UK /ˈʃoʊl.dɚ/
"shoulder" picture
1.

schouder

the part of the human body between the neck and the upper arm

:
He carried the bag on his shoulder.
Hij droeg de tas op zijn schouder.
She tapped him on the shoulder to get his attention.
Ze tikte hem op de schouder om zijn aandacht te trekken.
2.

vluchtstrook, berm

the part of a road where vehicles can stop in an emergency

:
The car pulled over to the shoulder of the road.
De auto trok naar de vluchtstrook van de weg.
It's dangerous to drive on the shoulder.
Het is gevaarlijk om op de vluchtstrook te rijden.
1.

schouderen, dragen

to put something on one's shoulder or shoulders

:
He shouldered his rifle and continued walking.
Hij schouderde zijn geweer en liep verder.
She shouldered the heavy burden with determination.
Ze schouderde de zware last met vastberadenheid.