shame

US /ʃeɪm/
UK /ʃeɪm/
"shame" picture
1.

schaamte, schande

a painful feeling of humiliation or distress caused by the consciousness of wrong or foolish behavior.

:
•
He felt a deep sense of shame for his actions.
Hij voelde een diep gevoel van schaamte voor zijn daden.
•
The scandal brought great shame upon the family.
Het schandaal bracht grote schaamte over de familie.
:
humiliationmortificationembarrassmentdisgracedishonor
2.

jammer, spijtig

a regrettable or unfortunate thing.

:
•
It's a shame that you can't come to the party.
Het is jammer dat je niet naar het feest kunt komen.
•
What a shame that they had to cancel the event.
Wat jammer dat ze het evenement moesten annuleren.
:
pityregretmisfortunedisappointment
1.

beschamen, te schande maken

make (someone) feel ashamed.

:
•
You shamed your family with your behavior.
Je hebt je familie beschaamd met je gedrag.
•
He was shamed into admitting his mistake.
Hij werd beschaamd om zijn fout toe te geven.
:
humiliatedisgracedishonordegradeabase
:
body shaming