retail
US /ˈriː.teɪl/
UK /ˈriː.teɪl/
1.
detailhandel, retail
the sale of goods to the public in relatively small quantities for use or consumption rather than for resale.
:
•
The company is expanding its retail operations.
Het bedrijf breidt zijn detailhandelactiviteiten uit.
•
Many small businesses rely on local retail customers.
Veel kleine bedrijven zijn afhankelijk van lokale detailhandelklanten.
1.
verkopen, detailhandelen
sell (goods) to the public.
:
•
The store primarily retails clothing and accessories.
De winkel verkoopt voornamelijk kleding en accessoires.
•
They plan to retail their new product online.
Ze zijn van plan hun nieuwe product online te verkopen.
1.
detailhandel, retail
relating to the sale of goods to the public.
:
•
The retail price of the item is $25.
De verkoopprijs van het artikel is €25.
•
She works in the retail sector.
Ze werkt in de detailhandelsector.