ranch
US /ræntʃ/
UK /ræntʃ/
1.
ranch, boerderij
a large farm, especially in the US, where horses, cattle, or sheep are bred and reared
:
•
He grew up on a cattle ranch in Texas.
Hij groeide op op een veeboerderij in Texas.
•
The family owns a large horse ranch.
De familie bezit een grote paardenranch.
2.
ranchhuis, bungalow
a style of house, typically single-story and with a low-pitched roof
:
•
They bought a charming ranch house in the suburbs.
Ze kochten een charmant ranchhuis in de buitenwijken.
•
The neighborhood is full of classic ranch-style homes.
De buurt staat vol met klassieke ranch-stijl huizen.
1.
boeren, vee houden
to manage or work on a ranch
:
•
He decided to move to Montana and ranch for a living.
Hij besloot naar Montana te verhuizen en daar te boeren voor de kost.
•
They spent years ranching cattle in the vast plains.
Ze brachten jaren door met het houden van vee op de uitgestrekte vlaktes.