rally
US /ˈræl.i/
UK /ˈræl.i/
1.
bijeenkomst, demonstratie, manifestatie
a mass meeting of people to show support for or opposition to something
:
•
Thousands attended the political rally.
Duizenden woonden de politieke bijeenkomst bij.
•
The environmental group organized a rally to protest deforestation.
De milieugroep organiseerde een bijeenkomst om te protesteren tegen ontbossing.
2.
opleving, herstel, stijging
a recovery or improvement in price, value, or health after a decline
:
•
The stock market saw a strong rally in the afternoon.
De aandelenmarkt zag een sterke opleving in de middag.
•
After a long illness, her health began to show a promising rally.
Na een lange ziekte begon haar gezondheid een veelbelovende opleving te vertonen.
1.
herpakken, zich verzamelen, opleven
to come together again in order to continue fighting or to make an effort to achieve something after a period of difficulty or defeat
:
•
The team managed to rally in the second half and win the game.
Het team wist zich in de tweede helft te herpakken en de wedstrijd te winnen.
•
The community rallied around the family after the tragedy.
De gemeenschap schaarde zich rond de familie na de tragedie.
2.
stijgen, opleven, herstellen
(of prices or a stock market) to increase after a fall
:
•
Oil prices began to rally after the news.
Olieprijzen begonnen te stijgen na het nieuws.
•
The company's shares are expected to rally next quarter.
De aandelen van het bedrijf zullen naar verwachting volgend kwartaal stijgen.