parent
US /ˈper.ənt/
UK /ˈper.ənt/

1.
ouder
a mother or father of a child
:
•
Both parents attended the school meeting.
Beide ouders woonden de schoolvergadering bij.
•
She is a single parent raising two children.
Zij is een alleenstaande ouder die twee kinderen opvoedt.
2.
ouderdier, ouderplant
an animal or plant from which younger ones are derived
:
•
The offspring inherited traits from both parents.
De nakomelingen erfden eigenschappen van beide ouders.
•
This new hybrid plant has a disease-resistant parent.
Deze nieuwe hybride plant heeft een ziekteresistente ouder.
1.
opvoeden, ouderschap uitoefenen
to be a parent to (a child)
:
•
It's challenging to parent teenagers.
Het is een uitdaging om tieners te opvoeden.
•
They learned how to better parent their children through workshops.
Ze leerden hoe ze hun kinderen beter konden opvoeden via workshops.