father

US /ˈfɑː.ðɚ/
UK /ˈfɑː.ðɚ/
"father" picture
1.

vader, papa

a man in relation to his natural child or children

:
My father taught me how to ride a bike.
Mijn vader leerde me fietsen.
He became a father last year.
Hij werd vorig jaar vader.
2.

pater, priester

a priest

:
We confessed our sins to Father Michael.
We biechtten onze zonden aan Pater Michael.
The new Father will lead the Sunday service.
De nieuwe Pater zal de zondagsdienst leiden.
3.

grondlegger, stichter

the originator or founder of something

:
He is considered the father of modern physics.
Hij wordt beschouwd als de vader van de moderne natuurkunde.
The city's founding fathers established its first laws.
De stichtende vaders van de stad stelden de eerste wetten vast.
1.

verwekken, vader zijn van

to be the father of (a child)

:
He fathered three children before he was thirty.
Hij verwekte drie kinderen voordat hij dertig was.
The stallion fathered many champions.
De hengst verwekte vele kampioenen.
2.

oprichten, bedenken

to originate or establish (something)

:
He fathered the idea of a universal basic income.
Hij bedacht het idee van een universeel basisinkomen.
The movement was fathered by a group of young activists.
De beweging werd opgericht door een groep jonge activisten.