over

US /ˈoʊ.vɚ/
UK /ˈoʊ.vɚ/
"over" picture
1.

over, boven

extending directly upward from or above

:
•
The plane flew over the city.
Het vliegtuig vloog over de stad.
•
There's a bridge over the river.
Er is een brug over de rivier.
:
aboveon top ofatopuponoverhead of
2.

over, aan de andere kant van

across or to the other side of

:
•
She jumped over the fence.
Ze sprong over de schutting.
•
They walked over the bridge.
Ze liepen over de brug.
:
acrossbeyondpast
3.

gedurende, tijdens

during (a period of time)

:
•
We talked over dinner.
We praatten tijdens het avondeten.
•
He stayed over the weekend.
Hij bleef het hele weekend.
:
duringthroughoutfor the duration of
1.

voorbij, afgelopen

finished; at an end

:
•
The game is over.
Het spel is voorbij.
•
The meeting is over.
De vergadering is voorbij.
:
finishedendedconcludeddonecompleted
2.

om, naar de andere kant

from one side to another

:
•
Turn the page over.
Sla de bladzijde om.
•
He rolled over in bed.
Hij rolde zich om in bed.
:
acrossthrougharound
1.

voorbij, afgelopen

having come to an end

:
•
The party is over.
Het feest is voorbij.
•
Their relationship is over.
Hun relatie is voorbij.
:
finishedendedconcludeddonecompleted
:
overeatingpull overthink overgo overwatch overtake oversign over